
Eindelijk was er een woord voor. Maarten wist niet of hij dat gewenst had of gevreesd, maar nu hij het eenmaal kende, voelde hij na een kort moment van blijdschap dezelfde teleurstelling als altijd. Hij zou er weer met niemand over kunnen praten.
Nadat Sterre abrupt uit zijn leven verdween, was hij dingen gaan vermijden. Eerst was hij gestopt met bezoekjes aan musea en theaters, toen volgden de restaurants, daarna vermeed hij de supermarkten. Uiteindelijk bleef hij binnen en verdwenen ook de mensen.
Nadat hij volledig arbeidsongeschikt was verklaard, was hij ongeveer een jaar geleden, ergens half maart 2019, beland in iets waarvan hij nu eindelijk wist hoe het heette: Lockdown. Lockdown avant la lettre, begreep hij inmiddels. Het was een vreemde realisatie, maar hij blonk uit in iets waar iedereen het op dit moment nogal moeilijk mee scheen te hebben.
Via de Albert Heijn website, waar hij eens per twee maanden zijn boodschappen bestelde, was het vijf uur geleden tot hem doorgedrongen dat er iets mis was. De site reageerde steeds trager en bij bepaalde artikelen stond dat je er maar een paar van mocht bestellen. Niet dat hij meer dan acht rollen wc-papier nodig had. Met de muizenporties die hij at, kon hij met enkele velletjes per week vooruit. Met verbazing had hij gelezen over de anderhalve meter afstand die de bezorger zou houden en over een of ander virus. Voor het eerst sinds een jaar had hij andere websites bezocht dan die van de supermarkt. Over doden las hij en over IC-bedden. En dan dat woord dat aldoor terugkwam.
‘Lockdown,’ klonk het. Verbaasd luisterde hij naar zijn eigen stem waarvan hij de klank haast was vergeten.
Die avond nam hij, zoals altijd, zijn slaappillen en zijn antidepressiva niet in. Hij drukte de witte en gele tabletten uit hun stripjes in de glazen pot die ooit zoetzure zilveruitjes had bevat. Nog een week of twee, dan zou het deksel niet meer sluiten.
In het donker vroeg hij zich voor de zoveelste keer af hoe het zou gaan. Wat als hij daarna toch wakker werd, maar als een zombie? Iets in hem verzette zich, maar het was een principekwestie geworden. Hij keek naar de pot: hij had A gezegd, dus moest hij ook B zeggen. Dikke kans dat hij pas na een jaar gevonden zou worden. Hij rilde.
Er was iets onrustigs in zijn hoofd. Iets anders dan anders. Maar nog voordat de volledige gedachte zijn brein had bereikt, wist hij dat het iets geniaals was. Voorzichtig, om het idee niet kwijt te raken, zoals je een droom probeert vast te houden, ging hij rechtop zitten. Na een uurtje broeden had hij zijn plan voor ogen. Morgen zou hij beginnen.
Hij werd wakker met een soort kinderlijke opwinding; alsof het zijn verjaardag was. Voor het eerst in tijden had hij prima geslapen. Even later moest hij wennen aan zijn eigen spiegelbeeld. Zonder joggingbroek en sweater – zijn uniform van het afgelopen jaar – zag hij eruit zoals Sterre hem graag had gezien. Tenminste: als de kleren nog gepast hadden. Nu hing alles ruim om hem heen. Sterre hield van alles wat mooi was, een merk had en duur was. Alles moest altijd perfect zijn voor haar. Hij was dat niet geweest. Hij had gefaald. Niet aan denken. Maar hij dacht er natuurlijk toch aan.
Hij hoorde hoe de onderbuurvrouw haar blaffende hondje suste. Hij kende haar vooral van haar stem die soms dwars door vloer klonk. Dat had je met deze oude huizen. In zijn slaapkamer was een kier waardoor hij het rook als ze eieren bakte. Op de een of andere manier stoorde dat hem nooit. Soms zong ze. Vaak hetzelfde. Ze had een mooie stem. Vanuit het raam had hij haar wel eens zien lopen, als ze haar hond uitliet. Een kleine mollige vrouw met blonde krullen, kleurige kleren en een grappige ruwharige teckel die precies groot genoeg was voor het kleine appartement. Haar gezicht had hij nooit goed kunnen zien, maar hij schatte dat ze waarschijnlijk ongeveer net zo oud was als hij: vijfenveertig.
Op straat knipperde hij met zijn ogen tegen het licht en alle beweging van mensen, fietsen en auto’s. Hij voelde zich een Marsmannetje dat alleen in reisgidsen over de aarde had gelezen en niets precies herkende. En ook moeite had met de zwaartekracht, bedacht hij, toen na enkele meters Haarlemmerdijk zijn kuiten verkrampten. Hijgend stond hij stil. Zijn voeten protesteerden onder de druk van de schoenen die ze ontwend waren.
De straat scheen hem onmogelijk lang, maar dit was niet het moment om af te haken. Alsof een hogere macht – waarin hij overigens niet geloofde, maar toch, je wist maar nooit – bevestigde dat hij op het juiste spoor zat, ontdekte hij een groezelig lichtblauw mondkapje dat half uit een vuilnisbak bungelde. Hij griste het eruit. Bingo, dacht hij.
Vanaf het Centraal Station zou hij tram 2 nemen tot het eindpunt in Nieuw Sloten. Daarna zou hij twee supermarkten bezoeken, waarna hij dezelfde route terug zou nemen. Met een beetje geluk had hij binnen een week de eerste verschijnselen. Uiteindelijk zou hij een ambulance bellen, maar pas als het zover was dat hij dat zonder schaamte via het spoednummer kon doen. In het ziekenhuis zou hij zichzelf toestaan om kort te genieten van de liefdevolle verzorging om vervolgens op de IC het bewustzijn te verliezen en pijnloos weg te zakken. Als hij het station haalde tenminste. Hij was nu al uitgeput.
Toen hij dan uiteindelijk toch bij de ingang van de tram het gebruikte mondmasker opzette, voelde hij de aandrang om een paar zwarte strepen op zijn wangen te tekenen, maar hij trof alleen een pen aan in de zak van zijn jas.
‘Goedemorgen,’ groette de conductrice.
Automatisch knikte hij naar haar. Ze lachte vrolijk. Hij vond dat hij iets tegen haar moest zeggen, maar hij wist niet wat, dus glimlachte hij en besefte toen dat zij dat niet kon zien, waarop hij nog maar eens knikte. Terwijl hij naar een plek met vier stoelen liep, raakte hij zoveel mogelijk palen en knopjes aan. Op een van de stoelen, met zijn rug naar de bestuurder, zat een smoezelig uitziende man.
Toen de tram zich in beweging zette, schoof hij voorzichtig het mondkapje onder zijn neus en zoog een lange teug lucht naar binnen. Hij keek naar zijn rechterhand. Het virus was onzichtbaar, maar er zat waarschijnlijk zoveel van op zijn handpalm, dat hij het haast meende te kunnen zien. Eigenlijk moest hij nu even diep met een vinger in zijn neusgaten gaan, maar dat stond zo ordinair. Dat kwam later wel, als niemand hem zag.
Door het raam zag hij de Nieuwe Kerk waar hij ooit tentoonstellingen had bezocht. Ook met haar. Zijn ogen gleden over de Bloemenmarkt. Veilig terrein, daar kwamen ze nooit. Bijna bij het Leidseplein dwong hij zichzelf de andere kant op te kijken. Daar, in de Stadsschouwburg, daar was het gebeurd. In de pauze van de een of andere moderne bewerking van een op zich goed toneelstuk. Hij had opgemerkt dat hij vond dat het stuk totaal verpest was, waarop zij constateerde dat hij een cultuurbarbaar was. Ineens was ze alles gaan opsommen waarin hij volgens haar tekort schoot. Als hij eraan terugdacht, snapte hij nog steeds niet hoe hun discussie zo snel zo heftig had kunnen ontsporen.
De tram stond lang stil omdat een vrouw een scene schopte in plat Amsterdams om een kaartje dat volgens de conductrice niet meer geldig was. Uiteindelijk draaide hij natuurlijk toch zijn hoofd om. Hij verbaasde zich erover dat er niets te zien was.
Geen gebarsten stenen, nergens gescheurd beton. Ergens had hij verwacht dat zoiets heftigs sporen zou achterlaten. Dat moest toch wel? Maar nee, het was net een virus: onzichtbaar maar ongelooflijk aanwezig. En schadelijk. Hun ruzie in de foyer, die zich later naar het plein had verplaatst. Hij zag haar nog wegrennen. Haar ring die eindeloos doorrolde over het plein en maar net wist te ontkomen aan de verbrijzelende onderkant van een tram. Dat had hem stom genoeg nog hoop gegeven. Zijn maag trok hem zowat vacuüm en hij voelde zijn mondhoeken trillen. Hij wilde iets wegslikken in zijn keel, maar alles van binnen was uitgedroogd. De vrouw kocht morrend een kaartje, ging demonstratief op een invalidenplek zitten en de tram zette zich eindelijk weer in beweging. Hij richtte zijn aandacht op de man tegenover hem. Was hij dakloos?
De man voelde blijkbaar zijn blik, want hij keek hem ineens recht aan.
‘Komt u uit Amsterdam?’ vroeg hij.
Maarten knikte. Hij moest iets zeggen, vond hij en schraapte zijn keel. ‘Ja’ zei hij.
‘Ik ook. Het blijft een mooie stad, ondanks alles,’ zei de man. Ach, ik denk maar zo: je moet er zelf wat van maken.’
Maarten knikte voor de vorm; van sommige dingen was niets meer te maken. Dankzij alles. Schuin links lag het Concertgebouw. Waar was hij eigenlijk niet met haar geweest? Deze hele stad blies herinneringen in zijn gezicht die dwars door zijn masker heen zijn brein binnendrongen. Hij ademde ze in en stelde zich voor hoe ze zich als zwarte rook via zijn luchtpijp door de rest van zijn lichaam verspreidden, geen cel onberoerd latend. Hoe ze hem van binnen verbrandden en verdorden tot een verkoolde massa waar niets meer kon leven. Hij kon het geen seconde meer aan. Hij stond op en checkte uit.
Met zijn rug leunde hij tegen de halte en trok het mondmasker omlaag, hijgend. Er was nog niets verloren: hij kon ook hier naar de Albert Heijn, bij het Museumplein. Hij rechtte zijn rug en keek hoe zijn ene voet zich voor de andere zette om te kunnen geloven dat hij hier echt liep en om zichzelf ervan te overtuigen dat hij zijn missie echt ging volbrengen.
‘Kutbeest,’ klonk het uit een zijstraat, gevolgd door een schril geblaf en een jankend geluid.
Gealarmeerd keek hij naar rechts. Op ongeveer drie meter afstand zag hij een man die onophoudelijk naar een graatmagere bruine hond schopte. Het dier jankte en probeerde zich te ontworstelen aan het rafelige touw dat om zijn nek zat geknoopt.
‘Hee, ‘ riep Maarten. Het was eruit voordat hij het besefte en hij was verbaasd dat er zo’n volume uit zijn keel kwam.
Woest keek de man zijn kant op. ‘Wat moet je?’ riep hij. Het was een brede kerel en dat kwam niet door vet, maar door spieren, zag Maarten. Hij leek wel een soort commando.
‘Waarom schop jij die hond?’ riep Maarten.
‘Wat heb jij daarmee te maken, idioot?’ riep de man. Hij was gestopt met het schoppen van de hond en zette dreigend een paar stappen in Maartens richting, de hond, die zijn kop liet hangen, met zich meetrekkend.
Dat wist Maarten eigenlijk ook niet. Wat hij wel wist, was dat hij niet tegen dierenleed kon, dus merkte hij dat hij een paar passen naar voren deed, de afstand tot de man en de hond verkleinend. Iets in hem zei dat dit niet verstandig was. De man zou hem met een duwtje van zijn pink tegen de grond kunnen werken. De man lachte ineens en spreidde zijn armen in een wijds gebaar.
‘Als jij het zo goed weet, neem jij ‘m toch lekker mee, betweterige nerd. Ik ben hem zat. Erfenisje van mijn ex. Kutwijf, net als dat beest.’
Met een paar stappen stond de man ineens vlak voor Maartens neus.
‘Hier,’ zei hij.
Voordat Maarten iets kon zeggen, had de man het touw al in zijn hand geduwd, waarna hij schaterlachend en hoofdschuddend wegbeende. De hond blafte en draaide nerveus rond waardoor het touw om Maartens benen wikkelde. Om niet te vallen liet hij zich door zijn knieën zakken.
‘Hee,’ riep hij de man achterna. Maar het klonk te zacht om gehoord te worden, dat wist hij ook wel.
Maarten keek om zich heen. De straat was leeg. De hond likte zijn wang en maakte nerveuze jankgeluidjes. Hij aaide hem over zijn kop. Het was een grote hond, in al zijn magerheid. Een kruising van verschillende rassen. Nog jong waarschijnlijk. Nadat hij het touw uit de knoop had gehaald, kwam hij overeind. Nu al voelde hij overal spierpijn.
‘Wat ben je mager, jochie,’ zei hij. ‘Jij moet nodig eten.’
Hondenvoer, waar haalde hij dat zo snel vandaan? Met een hond mocht hij de supermarkt natuurlijk niet in en om het dier buiten de winkel vast te binden, vond hij een ondraaglijke gedachte. Je kon niet iemand die je net een sprankje hoop had gegeven diezelfde hoop weer afnemen, ook al was het maar voor even. De buurvrouw, bedacht hij. Op de een of andere manier stemde die gedachte hem vrolijk. Hij wist zeker dat ze van dieren hield. Net als hij. Hij kon haar een blikje te leen vragen en dan later in zijn eentje naar de supermarkt gaan voor meer. En dan kon hij haar weer een blikje terug brengen.
Gewillig liep de hond mee naar de tramhalte. Het was maar goed dat hij niet meer met Sterre samenwoonde. Hij schrok van die gedachte. Maar het was waar: ze zou zo’n hond nooit in huis willen: te groot, te vies en te lastig. Iets wat niet paste in haar perfecte plaatje. Hoe was het eigenlijk mogelijk dat hij het zes jaar had uitgehouden met iemand met wie hij zo weinig gemeen had? Hij schudde zijn hoofd. De hond en hij waren ongeveer even mager, bedacht hij.
Ineens werd hij zich bewust van het mondmasker dat nog onder zijn kin hing. Met een ruk trok hij het van zijn gezicht en keek naar de binnenkant. Wacht, hij had een pak zakdoekjes in zijn jaszak. In de verte hoorde hij de tram aankomen. Snel pakte hij alle zakdoekjes, duwde die tegen zijn neus en drapeerde het ding er overheen. Niet te diep inademen. Hij boog zich voorover, aaide de hond en verbaasde zich erover hoeveel soepeler zijn lijf ineens voelde. Als hij hondenvoer ging halen, moest hij meteen een hoog gedoseerde multivitamine kopen waarvan hij een overdosis zou nemen. En gember, sinaasappels en heel veel groenten. En toiletpapier. En voor de zekerheid toch ook maar die homeopathische korreltjes met die onuitspreekbare naam die tegen griep zouden werken. Baatte het niet dan schaadde het niet. Het was dat hij strikt vegetarisch was, anders had hij zeker kippensoep gemaakt. Hij had A gezegd, dus moest hij ook B zeggen. Wat er ook gebeurde: hij mocht niet ziek worden.