
En toen was het zover, de regering heeft een avondklok afgekondigd, zijn we in oorlog?
Met een opgejaagd gevoel werd ze wakker. Was dit de zesde of de zevende nacht dat ze deze droom droomde? Een levensechte 4-D-film waarin ze buiten adem hijgde na stratenlang rennen om op tijd binnen te zijn, waar de stank van niet-opgehaald vuilnis op haar keel sloeg en het geluid van geweerschoten haar met angst verlamde. Ze had gerend van een uitgestorven Haarlemmerdijk met lege winkels, door het stille Westerpark naar haar tijdelijke appartement vlakbij haar favoriete nu gesloten restaurant op het Watertorenplein. Ze keek op de klok: twee uur ’s nachts. Van slapen zou niets meer komen. Hoe moest ze de lange werkdag die ze in het vooruitzicht had volbrengen? Juist nu haar werk op oorlogsgebied leek, was slapen van levensbelang. Nooit eerder had ze haar witte uniform geassocieerd met het tenue van een soldaat. Nu voelde het blauw van de beschermende kleding die ze eroverheen droeg als camouflage waardoor de onzichtbare biologische vijand hopelijk aan haar voorbij zou gaan en woog het mondkapje als verweer tegen het virus even zwaar als de helm tegen de kogel. Zuurstof als wapen.
Als kind al was ze geobsedeerd geweest door oorlog. Niet zo gek, met grootouders die de hongerwinter in een stad als Amsterdam hadden meegemaakt. In haar jeugd was de voorraadkast van haar oma een waar luilekkerland geweest waar ze als zesjarige graag vertoefde.
De zes vierkante meter minisupermarkt was meer een kamertje dan een kast. Haar opa had er systeem in aangebracht. Voor het eerst was ze blij dat haar grootouders niet meer leefden. De verlate posttraumatische stressstoornis bleef hen tenminste bespaard.
Zelf had ze al moeite met het zien van hamsterende mensen met angstige ogen. Ze had het zich pas gerealiseerd toen ze voor het eerst sinds jaren weer had gehamsterd en toen het opruimen van de bizarre hoeveelheid boodschappen voelde als het bezweren van een bedreiging. Die voorraadkamer van vroeger was een medicijn geweest, wist ze nu. Haar grootouders hadden het gecreëerd als middel tegen de angst. En het werkte.
In het kamertje waar ze als kind vaak was, had haar grootvader aan drie muren dikke houten planken bevestigd die steunden op plankendragers die een meer dan gemiddeld gewicht konden hebben. De diepte per plank was zeker veertig centimeter. Per product stonden de voedingsmiddelen op datum; het oudste vooraan. Niets mocht verloren gaan. Rijen vol koffie, thee, koffiemelk, potten peulvruchten, macaroni, blikken soep, tomaten in blik, pastasauzen, waspoeder, afwasmiddel, schoonmaakmiddelen, wc papier, keukenrollen, aardappelen, uien, kaarsen, lucifers, olie, azijn, potten met bietjes en sperziebonen; je kon het zo gek niet bedenken of het was er. Een Albert Heijn distributiecentrumpje avant la lettre.
Aan de binnenkant van de kastdeur had haar opa een grote haak geschroefd waaraan, bevestigd op een houten plank, een boodschappenlijst op rol hing. Daarnaast een pennenhouder met pen én reservepen. Overal was aan gedacht. Zo stonden er ook twee zaklampen met een batterij reservebatterijen. En dan was er natuurlijk nog de enorme vrieskist in de garage met een omvang van horecaformaat waar zo’n vijfhonderd liter aan moestuinoogst, vlees en vis in lag te wachten, want wat was Plan A zonder Plan B? Alles secuur beplakt met stickers met datum: rood voor vlees, blauw was vis en groenten droegen groen.
Oma en opa vertelden vaak over de oorlog. Verhalen over lange fietstochten op lekke banden. Naar het platteland om toch aan beetjes voedsel te komen voor hun drie zonen, onder wie haar vader. Verhalen over onderduiken, bommen en angsten, die ze gretig absorbeerde. Haar vader vond dat maar niks. ‘Ik heb dat mijn hele jeugd al moeten aanhoren en nu moet ik er nog een keer naar luisteren, laten we het over iets anders hebben,’ zei hij vaak. Later wilde ze dat ze naar hem had geluisterd, maar toen was het al te laat.
Toen ze acht jaar was, was op school het Dagboek van Anne Frank aan bod gekomen. Daarmee was het hek van de dam. In één dag had ze het boek uitgelezen. En nog eens en nog eens. Na jarenlang zeuren had haar vader haar op haar twaalfde eindelijk meegenomen naar de Prinsengracht in Amsterdam waar ze ademloos door het Achterhuis had gedwaald. Vanaf die dag ging ze, als haar ouders naar hun werk waren, thuis vaak in de nauwe gangkast zitten met het licht uit. Urenlang. Dan stelde ze zich voor dat het oorlog was en de vijand haar elk moment kon komen wegslepen uit de veilige omgeving. Haar uitlachend en bespottend. Harder in haar knijpend dan nodig. Als ze griep had die in wekenlange kriebelhoest ontaardde, deed ze alsof ze niet mocht hoesten omdat ze anders in haar schuilplaats ontdekt zou worden.
Nooit vond ze haar vrijheid vanzelfsprekend. Dagelijks was ze bang voor oorlog. Op haar zeventiende kreeg ze voor de tweede keer antidepressiva en rustgevende medicatie. Een jaar later besloot ze dat ze verpleegkundige wilde worden. Zo zou ze tenminste iets kunnen doen als het oorlog werd, wat volgens haar onvermijdelijk was. Ze ging niet stilletjes afwachten. Maar het werd nooit oorlog. Niet in Nederland. De afgelopen bijna dertig jaar had ze geen pil meer hoeven slikken. Haar beproefde zelfbedachte struisvogelpolitiek. Die sinds een paar weken elke dag een beetje verder afbrokkelde.
De wereld was altijd vol oorlog en ook in Nederland woedden continu mini-oorlogen achter voordeuren en op straat. Dat wist ze best, maar ze had er een ver-van-mijn-bed-show van gemaakt. Haar schuldgevoel duwde ze weg door het maandelijks overmaken van grote sommen geld naar hulporganisaties voor voedselbanken, daklozen en mishandelde kinderen, volwassenen en dieren. Ze werkte zich uit de naad in het ziekenhuis. Niet voor niets had ze gekozen voor een van de moeilijkste afdelingen: de IC. Haar compensatie voor het niet-kunnen-aanzien van leed dat ze niet kon beïnvloeden. Zo lang ze maar niet naar het nieuws keek, zoals ze ook niet kon kijken naar filmpjes vol dierenleed en dierenmishandeling, ging alles goed. Eén zo’n filmpje zien, zou pillen slikken betekenen. Dus draaide ze extra diensten om meer geld over te kunnen maken.
Een natuurfilm waarin een leeuw met één verscheurende bijt van zijn hoektanden een gazelle doodt, kon ze daarentegen prima verdragen. Die leeuw was tenminste niet wreed; hij doodde functioneel, niet uit sadisme, machtswellust of omdat hij meer wilde hebben dan nodig. Natuurlijke vijanden bestonden nu eenmaal. Ze vond hen een stuk minder beangstigend dan menselijke. Ze ging op de rand van haar bed zitten en deed het licht aan.
Hier, in dit appartement, mocht ze tijdelijk wonen. Het was van een vriend die tijdens de coronacrisis bij zijn hulpbehoevende vader was ingetrokken. Doordat ze op de IC dagelijks met het virus in aanraking kwam, durfde ze niet naar haar eigen huis vol kwetsbare huisgenoten. Met een partner met astma en een dochter met een verlaagde weerstand door recente chemokuren, was dat te riskant. Ze voelde zich meer ondergedoken dan ze zich ooit als kind had geprobeerd te voelen. Het was gek: ze zou doodsbang moeten zijn. Maar dat was ze niet.
Ze was ernstig bezorgd. Zo bezorgd als je zou zijn als je een hert was met een jong en je liep rond in een bos waar ineens veel meer leeuwen waren dan normaal. Je wist dat er in de buurt nog andere hertengezinnen waren en dus moest je uitkijken dat je de leeuwen niet in de buurt liet komen. Dan zou je niet alleen jezelf en je gezin in gevaar brengen, maar ook je soortgenoten. Een moment van onachtzaamheid betekende een wisse dood. Maar zo’n leeuw zat niet te broeden op hoe hij je het leven zo onaangenaam mogelijk kon maken, of hoe hij je zoveel mogelijk pijn kon bezorgen. En hij discrimineerde niet: hij maakte het niet persoonlijk. Als hert was je een even lekker hapje als een zebra of een giraffe. Hij was gewoon aan het overleven omdat hij honger had. Het was geen oorlog, realiseerde ze zich. Er was weliswaar een vijand, maar dat was toch meer in de categorie leeuw dan in de categorie nazi.
Dit virus was ontstaan. Niet bedacht. Het was voortgekomen uit menselijk gedrag. Dat wel. Een zoönose. Gevolg van misbruik door mensen van dieren. Dat zeker. Chinese markten waar wilde dieren werden mis- en verhandeld, de bio industrie en andere ellende lagen ten grondslag aan deze pandemie. Dat stond voorop.
Dus was het wel degelijk oorlog, bedacht ze. Waar stond zij in deze strijd? Zij stond aan de kant waar de meerderheid van de mensheid zich bevond, wist ze. Eigenlijk net als in oorlogen waar achteraf bezien veel leed voorkomen had kunnen worden als de werkelijke meerderheid van mensen niet had gezwegen, weggekeken of verlamd was gebleven door angst.
Een voorraadkast was niet langer genoeg. De leeuwen moesten het juiste voer krijgen. En een knuffel misschien. Nee, dat was niet juist gedacht. Een wild dier moest wild kunnen blijven, maar liefde was altijd goed. Liefde vanuit het hart sturen dan maar, naar leeuwen en naar mensen en naar alle andere levende wezens, de aarde en het heelal. Naar virussen, zodat ze muteerden tot andere virussen: vredesvirussen.
De frontlinie lokte. Ze keek om zich heen. Aan de muur tegenover haar bed hing een roze dromenvanger. Ze deed het licht uit en ging liggen.
Dit verhaal is onderdeel van het verhalenproject dat ik startte tijdens de corona-crisis, maart 2020. De beginzin: ‘En toen was het zover, de regering heeft een avondklok afgekondigd, zijn we in oorlog?’ is van Pauline Veenendaal-Grimm. Geschreven door Manon Brinkman – © 2020