
Twee husky’s spelen in de sneeuw. De een zegt tegen de ander:
Zo had ons verhaal kunnen beginnen. Maar zo begon het natuurlijk niet. Want er lag nog geen sneeuw. Niet bij het begin van dit verhaal. Dus nog even geduld.
Op de dag dat ons verhaal begint, zag je buiten veel roze en witte bloesems. En je hoorde aldoor mensen niezen, omdat ze daar allergisch voor waren. Hooikoorts heette dat. Vogels vlogen rond met takjes in hun snavels om nesten te bouwen in bomen. In de grote ronde vijver in het park achter Robins huis, waar hij bijna altijd als hij niet naar school hoefde, te vinden was, zwommen al heel veel jonge eendjes. Maar vandaag was Robin niet in het park.
Robin zat in de tuin achter het huis en probeerde huiswerk te maken. Het waren sommen. Moeilijke sommen. Dat kon je wel zien aan hoe hij zijn voorhoofd fronste. Hij keek een beetje boos, want hij had er helemaal geen zin in. Veel liever wilde hij voetballen met zijn vrienden, maar dat kon niet. Gisteren, op vrijdagmiddag, was hij tijdens de gymles uit het klimrek gevallen. Zijn rechterbeen had verschrikkelijk pijn gedaan. Hij had hartstikke hard op de grond liggen huilen. Daar schaamde hij zich nu een beetje voor. Wat zouden zijn vrienden nu van hem denken? Misschien vonden ze hem heel kinderachtig. Dat was hij natuurlijk niet. Hij was juist stoer, want hij deed al vanaf zijn zesde aan judo, samen met nog twee andere kinderen uit zijn groep. Op judo had hij geleerd zich sterk en vrolijk te voelen vanbinnen. Daardoor was hij bijna nooit bang. Dat was fijn.
Er had trouwens niemand om hem gelachen, toen hij op de grond lag, herinnerde hij zich. Ze hadden allemaal heel stil om hem heen gestaan. Tot meneer Klaas, hun leraar, ze naar buiten had gebracht. Daarna was hij met zo’n grote gele ziekenwagen naar het ziekenhuis gereden. De zwaailichten en de sirene waren niet aan, dat vond hij wel jammer. In het ziekenhuis had een meneer in een wit pak zijn rechterbeen helemaal in wit verband en gips verpakt. Gips was een soort heel hard verband, wat zwaar en drukkend aanvoelde. En nu voelde het alsof er beton om zijn been zat, helemaal vanaf waar zijn tenen begonnen tot net onder zijn knie. Daaronder kriebelde het een beetje.
In de verte hoorde hij andere kinderen lachen. Die waren nu wel in het park aan het spelen. Hij zat hier maar in zijn eentje te zitten. Dat wil zeggen: hij was niet helemaal alleen. Dorus en Guus, de twee grote husky’s, lagen naast elkaar in het gras te zonnen. Dat ze dat uithielden, met die dikke vachten. Robin vond het bijzonder, maar honden waren natuurlijk anders dan mensen. Hij had het al warm met zijn dunne vest aan, wat hij van zijn moeder moest aanhouden omdat hij anders misschien verkouden zou worden. Zijn moeder was altijd zo bezorgd. Hij zuchtte. Zou hij het uittrekken? Zijn moeder was er toch niet, die was boodschappen halen. Nee, toch maar niet, ze kon elk moment terugkomen.
Robin keek maar weer eens naar die ene som waar hij nu al een half uur mee bezig was, toen hij de tuindeur bij de buren hoorde opengaan. Daar woonde Vera, zijn buurmeisje. Net zo oud als hij: tien jaar. Hij zag haar bijna nooit, omdat ze naar een andere school ging en van haar vader nooit buiten mocht spelen. Ze had geen leuke vader, vond hij. Vaak hoorde hij hoe die man tegen haar schreeuwde. Hij leek wel altijd boos. Robin had wel eens aan zijn moeder gevraagd waarom Vera’s vader zo deed. Zijn moeder had daar geen duidelijk antwoord op gegeven en was over iets anders begonnen.
‘Vera, je gaat nu het gras maaien,’ hoorde hij een mannenstem zeggen.
Het woordje “nu” sprak hij heel hard uit.
‘Maar ik moet huiswerk maken,’ hoorde hij Vera zeggen. Haar stem was zo zacht dat hij haar bijna niet kon verstaan.
‘Niks mee te maken. Je doet wat ik je zeg. Ik heb alleen maar last van jou. Naar kind.’ De stem klonk harder.
‘Au, je doet me pijn, laat me los,’ hoorde hij de stem van Vera, iets harder nu.
Verstijfd van schrik luisterde Robin naar de geluiden in de tuin van de buren. Het klonk alsof Vera door haar vader was vastgepakt en naar de schuur werd geduwd. Een soort worstelend geluid van voeten die door elkaar heen over het tuinpad struikelden. Hij hoorde Vera snikken en wilde opstaan, maar hij was zijn ingegipste been vergeten.
Au. De stoel waarop zijn been lag, viel om en door het gewicht van het gips werd hij uit zijn stoel naar de grond getrokken. Tranen van pijn sprongen in zijn ogen, terwijl in de tuin van de buren de vader van Vera maar tegen zijn dochter bleef schreeuwen en zij maar bleef huilen.
Robin wilde zich omhoog trekken aan de groene tuintafel, draaide zich zo goed en kwaad als het ging op zijn rechterzij en keek recht in twee helderblauwe ogen.
‘Kom op, Robin, het is tijd om Vera te gaan helpen,’ zei Dorus.
Robins mond viel open en vanaf de grond keek hij naar zijn hond die over hem heen gebogen stond. Even vergat hij wat er in de tuin van de buren gebeurde. Had Dorus echt tegen hem gepraat? Nee, hij moest het zich verbeeld hebben. Honden konden niet praten.
‘Dat kunnen we dus wel,’ zei Guus, die naast zijn iets kleinere broer was gaan staan. Nu keken twee paar helderblauwe ogen hem aan. Als Robin niet beter had geweten zou hij zweren dat de honden er ook nog bij glimlachten.
‘Ja, ook dat kunnen we,’ zei Guus die zijn witte mondhoeken (of waren het snuithoeken?) helemaal omhoog trok richting zijn zwarte oren.
‘Maar… waarom hebben jullie dat dan nooit eerder gedaan? Gepraat, bedoel ik. En jullie kunnen ook gedachten lezen?’
Dorus knikte met zijn grote zwart-witte kop. ‘We kunnen nog veel meer, Robin, maar er is nu geen tijd om dat uit te leggen. Je moet Vera gaan helpen.’
Pas toen Dorus dat zei, hoorde Robin weer de geluiden in de tuin van de buren waar Vera’s vader nog steeds tegen haar schreeuwde.
‘Maar dat kan ik niet,’ zei Robin en hij wees naar zijn been. Hij voelde zich ineens heel erg verdrietig, omdat hij Vera wel wilde helpen maar niet wist hoe hij dat moest doen.
Guus grijnsde. Toen zwaaide hij drie keer met zijn staart en duwde zijn neus tegen Robins been. Robin knipperde met zijn ogen. Hij knipperde nog eens en nog eens, maar het gips was weg. Voorzichtig bewoog hij zijn voet. Het deed geen pijn.
‘Hoe…,’ begon hij.
‘Geen tijd,’ zei Guus. ‘Spring maar op mijn rug. Kom op!’
Een beetje onhandig klom Robin op de rug van de grote hond.
‘Hou je goed vast,’ zei Guus. Met twee handen pakte Robin stevig de nekharen van de hond vast. Het dier rende naar de schutting, zette af met zijn achterpoten en sprong omhoog. Robin kneep zijn ogen dicht. Het was een beetje zoals tijdens de judoles, als je probeerde goed op de mat te vallen. Een kort zwevend gevoel.
Verend landde Guus over de schutting in de tuin van de buren. Robin deed zijn ogen open en zag dat Dorus naast hen stond. Vera’s vader, die zijn beide handen als bankschroeven om de polsen van zijn dochter had geklemd en een knalrood hoofd had, liet haar van schrik los. Ze wankelde achteruit. Robin zag dat haar polsen een beetje rood waren.
De buurman was een reus van een vent. Lang en breed, met grote handen en een hoekig gezicht dat woedend stond. Vera leek wel een soort elfje, vergeleken bij hem. Ze was ongeveer net zo groot als hij, Robin. Ze had lang blond haar dat in een staart was gebonden en lieve maar heel verdrietige bruine ogen, zag hij.
‘Wat…? begon de buurman. Verder kwam hij niet. Robin had het al zien aankomen, want Guus had drie keer met zijn staart gezwaaid en duwde zijn neus tegen de hand van de buurman.
De buurman stond stokstijf stil met boze ogen, open mond en opgeheven hand, alsof hij bevroren was. Vera en Robin staarden naar Guus, die met een soort grom zijn keel schraapte.
‘Goed,’ zei Guus. ‘Vera, dit is Robin, Robin, dit is Vera. Ik ben Guus en dat is Dorus.’
Vera en Robin knikten een beetje verlegen naar elkaar. Dorus was naar Vera gelopen en duwde vriendelijk met zijn hoofd tegen haar hand. Ze aaide hem, terwijl ze naar haar bevroren vader keek.
‘Hoe kan dat?’ vroeg ze.
Robin vroeg zich af waarom Vera zich wel afvroeg waarom haar vader bevroren was, maar blijkbaar niet waarom honden konden praten.
‘Heel simpel,’ zei Guus. ‘Wij kunnen toveren. Maar dat kunnen we alleen voor kinderen die hulp nodig hebben en dan ook nog alleen als er een kind in de buurt is dat een ander kind wil helpen. Robin wilde jou helpen toen hij hoorde dat jouw vader zo gemeen tegen je deed en toen konden wij in actie komen.’
‘O, zit het zo,’ zei Robin. Nu begreep hij het.
‘Vera, doet je vader altijd zo naar tegen je?’ vroeg Guus.
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Ach, het valt wel mee,’ zei ze. ‘Hij is gewoon heel verdrietig sinds mijn moeder een half jaar geleden in een ander land is gaan wonen. Hij bedoelt het niet zo.’
‘Dat kan best zo zijn,’ zei Dorus. Hij nieste. Konden honden ook hooikoorts hebben? ‘Maar dat maakt nog niet dat hij jou zo mag behandelen,’ vervolgde hij. ‘Hij mag niet aldoor tegen je schreeuwen en je zo vastpakken en aan je schudden. Dat mag gewoon niet, hoe verdrietig hij ook is.’
‘Vera mag ook nooit buiten spelen met andere kinderen,’ zei Robin zacht.
Vera staarde een beetje naar de grond, terwijl ze Dorus stevig vasthield.
‘Precies,’ zei Dorus. ‘Dat is dus ook niet leuk. Heb je daar wel eens met iemand over gepraat, Vera? Op school bijvoorbeeld, of toch misschien met je moeder?’
Vera schudde haar hoofd. ‘Mijn moeder belt nooit meer. En op school durf ik het niet te zeggen. Mijn vader zei dat als ik er met iemand over zou praten, ze hem naar de gevangenis zouden sturen en dat ik dan op straat zou moeten wonen.’
‘Hij probeert je bang te maken, Vera. Zo zal het niet gaan,’ zei Dorus. ‘Guus en ik gaan met jou en Robin naar Robins moeder en dan vertel je alles aan haar. Zij zal je dan helpen. Wij kunnen ervoor zorgen dat de moeder van Robin ons even kan horen. Daarna zal ze vergeten zijn dat wij kunnen praten en toveren. En Robin gaat jou judo leren. Dan voel je je veel sterker en beter. Maar eerst gaan we iets leuks doen. Je vader kan wel even wachten. Wat zou je nu het liefste doen, Vera?’
‘In de sneeuw spelen,’ zei ze verlangend. ‘Dat heb ik al zo lang niet meer gedaan.’
Robin wilde zeggen dat dat niet ging. Het was immers lente. Maar Dorus, die natuurlijk wist wat hij dacht, schudde zijn hoofd, draaide drie keer met zijn staart en duwde zijn neus op de grond.
En zo komen we dan aan het eind van ons verhaal, dat eindigt in een ander land, waar sneeuw ligt in april. We zien Vera en Robin. Ze spelen in de sneeuw en gooien sneeuwballen naar elkaar. Ze lachen en rennen. En we zien nog iets.
Twee husky’s spelen in de sneeuw. De een zegt tegen de ander: ‘Dat hebben we toch maar mooi gedaan, Guus. Nu komt alles wel goed met Vera.’
Dit verhaal is onderdeel van het verhalenproject dat ik startte tijdens de corona-crisis, maart 2020. De beginzin: ‘Twee husky’s spelen in de sneeuw. De een zegt tegen de ander:’, is van Linda Marcus-Brinkman. Geschreven voor Jeremy van 10 jaar oud. door Manon Brinkman – © 2020