
En de muren fluisteren me zachtjes de woorden in die ze zojuist hebben opgevangen. Gloeiende stenen als blozende wangen. Plaatsvervangend ongemak om zoveel rauwe waarheid, uitgesproken door haar.
Bij mij zweeg ze. Het afgelopen etmaal, waarin stiltes als vijandelijke linies tussen ons in waakten. Alle dagen van de laatste jaren, waarvan we te laat inzagen dat ze dat waren. Tot het onhoudbaar zou worden.
Toen er nog dialoog was, moest die sluipend dag voor dag zijn gedoofd, bedolven onder onbegrip, als zand op vuur. Was dat met sissend water gebeurd, dan had het me wakker geschud, maar de gedempte plofjes die elkaar trance verwekkend gestaag opvolgden, bleken in slaap sussende sluipmoordenaars. Totdat er niets meer te zeggen en niets meer te luisteren was en we elkaar gedoogden in een poging de schijn van verbondenheid te laten duren. Zo verslaafd aan elkaar dat we niet meer proefden hoezeer we versneden waren geraakt. Wederzijdse heroïne. Tot we vergif voor elkaar werden.
Mijn spieren proberen me overeind te houden, terwijl mijn blote benen de kilte van de plavuizen door mijn lijf geleiden. Mijn vingers klauwen als gedreven door individuele breintjes diep de muren in, samenspannend zoekend naar verwarming aan de echo van haar ziel. Rood vocht betwist mijn doodse gevoel en druipt stroperig langs het al lang niet meer witte wit van de verf die zij ooit aanbracht en die ik niet had zien verkleuren. Door het beton heen wil ik haar naar me toe trekken, maar ze houdt stand totdat ik – eindelijk – durf te fluisteren dat ik luister.
Aarzelende woorden zijn het. Aftastend als verkenners. Gereed om bij het minste teken van onraad op hun schreden terug te keren. Ik houd mijn adem in, beweeg geen haar en houd me dood zoals een door een kat belaagde muis. Net als zij. Twee muizen zijn we en twee katten. We zijn het allebei.
Fluisterend vertalen de muren haar verlangen dat eindelijk toegang voelt in mij. Elk woord vergroot mijn verbazing. Als verdriet een taal was, klonk ze zo. De pijn van niet gehoord en niet gezien te moeten zijn wie ze niet was, onder de dwingende wetten van de wensen die ik niet besefte. Is het echt zo simpel? Ik leer deze taal met terugwerkende kracht, omdat daar onze levens van afhangen en ik haar voor de rest van die levens wil horen en zien als wie ze is.
Alles aan mij beeft als ik me door wisselbaden van kou en warmte beweeg. Onder de kraan wassen mijn handen de laatste rode stroompjes levenskracht weg die ik onwetend als een vampier van haar had afgetapt. Dan ben ik leeg en vol tegelijk. Gevuld met wat ik eigenlijk niet wil voelen. Tevreden droog ik mijn handen. Ik ben klaar om naar zolder te klimmen, daar waar zij zich schuilhoudt als in de vertrekhal van een vliegveld, de laatste minuten voor boarding. Ik zal naar haar toe rennen en “wacht” roepen en dan zal ik haar vragen te praten. Als een danspartner om een dans zal ik haar vragen. Met buigend respect. Luisterend zal ik haar opnieuw ontmoeten. En zij mij en wij elkaar.
Dit verhaal is onderdeel van het verhalenproject dat ik startte tijdens de corona-crisis, maart 2020. De beginzin: ‘ ‘ En de muren fluisteren me zachtjes de woorden in die ze zojuist hebben opgevangen.’ is van Kitty van Doornik. Geschreven door Manon Brinkman – © 2020