
“Lieve Corona, toen je moeder en ik je verwachtten, dachten we met jou de kroon op onze liefdesrelatie te zetten.”
Huub had de zin nu drie keer gelezen, maar het stond er echt. In het handschrift van zijn vader. Een losse zin op een gelinieerd A5-papiertje. Wie was Corona? Een kind van zijn vader en moeder? Daar leek het wel op, maar dat kon niet. Hij was enig kind. Dat wil zeggen: dat had hij tot nog toe aangenomen.
Hij draaide het blaadje om en om en hield het zelfs tegen het licht, tegen beter weten in op zoek naar de een of andere vorm van onzichtbare inkt, maar er stond verder niets. Over de stoffige zoldervloer kroop hij naar de doos waar hij de stapel papier uit had gehaald. Zijn blauwe spijkerbroek leek inmiddels wel grijs. Hij haalde er een ongeveer net zo grote stapel papieren uit en legde die voor zich op de grond. Bladerend door bonnetjes van lang geleden verrichte aankopen, vergeelde rekeningafschriften en verkleurde foto’s dacht hij na over de afgelopen jaren waarin het contact met zijn vader eerst was verwaterd en uiteindelijk, na een daverende ruzie volledig tot stilstand was gekomen. Niet dat hij dat zo gewild had. Hij had zijn uiterste best gedaan het de man naar de zin te maken. Zolang hij zich kon herinneren had hij dat geprobeerd. Het was alleen nooit gelukt.
Pas drie jaar geleden, toen hij net de veertig gepasseerd was, had hij zich gerealiseerd dat het niet aan hem had gelegen. Dat kwam door die ruzie waarin zijn vader hem voor al het slechte wat hij blijkbaar maar had kunnen bedenken, had uitgemaakt. Helemaal niets had de man van hem heel gelaten. Tot die tijd had Huub altijd het gevoel gehad dat hij het was die tekortschoot, maar deze schreeuwende vader was zo grotesk geweest, dat hij hem eindelijk niet meer serieus kon nemen. Daarmee was ook het verlangen naar zijn goedkeuring – de hoop op liefde had hij al eerder opgegeven – gestopt. Zijn hand stuitte op een foto.
In de vrouw op de foto herkende hij meteen een heel jonge versie van zijn moeder. Naast haar stond een dun bleek meisje als haar nog jongere uitvoering. Hij tuurde ernaar, hoe oud zou ze zijn? Een jaar of vijftien, schatte hij.
Hij had oude ouders gehad. Toen hij geboren was, was zijn vader vijfenvijftig en zijn moeder vijfenveertig. Dat meisje kon dus inderdaad zijn zus zijn. Stel dat zijn moeder twintig was geweest toen ze haar kreeg, dan moest ze hier op de foto een jaar of vijfendertig zijn en zou het nog tien jaar duren voordat hij werd geboren. Het kon. Ineens drong een bepaalde consequentie van die ontdekking tot hem door.
Hij voelde een enorme woede in zich opkomen. Als dit waar was, dan had zijn vader misschien de dood van zijn kleindochter op zijn geweten, de dood van zijn Inge.
In 2005 had de toen zesjarige Inge leukemie gekregen. Het enige wat haar had kunnen redden, was een stamceldonatie geweest, maar er was geen match gevonden met een donor. Niet binnen de familie en ook niet daarbuiten. Wat als zijn onbekende zus…? Hij durfde de gedachte niet nogmaals te denken.
Zijn vader was kunstschilder en zijn werk verkocht goed, ook buiten de landsgrenzen. Maar de grootste fan van het werk van zijn vader, was zijn vader zelf. Het leek alsof hij vond dat hij boven de rest van de mensheid was verheven en daar gedroeg hij zich naar. Hij eiste alle ruimte om zich op zijn kunst te concentreren en dat betekende dat hij weinig aandacht voor zijn zoon had gehad. Vriendjes van school mee naar huis nemen had er niet ingezeten. Dat vond de man maar lastig. Hij wilde niet in zijn flow van inspiratie een vreemde tegenkomen in zijn huis. Het zou een meesterwerk in wording eens kunnen verstoren. Huub herinnerde zich hoe omslachtig zijn moeder zich door het huis bewoog en hoe ze haar hele doen en laten op haar man afstemde. Ze had zichzelf volkomen weggecijferd. De slaaf van haar despoot van een echtgenoot.
Hij dacht aan alle tekeningen die hij als kind voor zijn vader had gemaakt en aan de cadeautjes die hij voor hem had gekocht van zijn zakgeld. Als hij boeken voor hem uitkoos, dan vond zijn vader die matig, of dom, of te rechts. De zorgvuldig uitgekozen cd’s vond hij naïef, lachwekkend, of ongelaagd. Tekeningen had hij verscheurd en belachelijk gemaakt. Alleen die ene keer dat hij een lovend gedicht over zijn vader had geschreven, had de man instemmend geknikt. En dat terwijl het een schoolopdracht was geweest vanuit de lessen Nederlands waarin geëxperimenteerd werd met verschillende genres. “De ode” was zo’n genre geweest.
Nogmaals nam hij de stapel papier door, maar hij vond niets wat de zaak verder verduidelijkte. Het was natuurlijk niet gezegd dat zijn eventuele zus een match voor zijn dochter Inge zou zijn geweest. Een kans van dertig procent bij familie, meende hij zich te herinneren. Niettemin een kans. Weer welde de woede in hem op. Als de man niet eergisteren al was overleden, dan was hij hem nu eigenhandig gaan wurgen. Niet meer aan denken. Het was te pijnlijk.
Had zijn vader Corona als een soort kunstwerk gezien? Een kroon had ze moeten zijn. Een kroon op een liefdesrelatie die op z’n zachtst gezegd niet bepaald liefdevol was geweest. Nog steeds meende hij dat hij destijds opluchting in zijn moeders ogen had gezien toen ze hoorde dat ze nog maar een jaar te leven had. Ook dat verweet hij zijn vader.
Had zijn vader misschien ook ooit zo over hem, Huub, gedacht? Had hij ook iets moeten bekronen? Nou, dat was hem dan niet bepaald gelukt, dat was zeker. Mooi, dacht hij. Hij liet zich niet gebruiken. Zijn vader had iedereen naar zijn hand willen zetten. Alsof hij de poppenspeler was en alle andere mensen zijn marionetten.
Maar waarom die ene zin? Was zijn vader een brief aan zijn dochter begonnen? Had hij spijt? Hij schudde zijn hoofd. Spijt en zijn vader waren onverenigbare begrippen. Als hij de brief had voltooid, dan was het ongetwijfeld een brief vol verwijten en beschuldigingen geworden. Arme Corona.
Hij trok een andere doos naar zich toe. Nog meer papier. Helemaal onderin vond hij een verkreukelde enveloppe . Met trillende vingers streek hij het ding glad.
“Corona de Wild” stond er in het handschrift van zijn vader. Het adres eronder was doorgekrast met penstrepen die haast door het papier heen waren gegaan. In de rechterbovenhoek stond met diezelfde venijnige letters: “ongeopend retour”. Voorzichtig scheurde hij de enveloppe open. Hij las:
“Lieve Corona, toen je moeder en ik je verwachtten dachten we met jou de kroon op onze liefdesrelatie te zetten. Wat leek je onschuldig bij je geboorte. Hoe schijn kan bedriegen. Al in je eerste maanden werd je steeds meer aanwezig. Je eiste al onze aandacht op. Later creëerde je afstand tussen je moeder en mij. Je werd steeds extraverter in je gedrag en overal waar je kwam kreeg je het voor elkaar om mensen voor je karretje te spannen. Iedereen had het altijd over jou. Je ging naast je schoenen lopen en kende geen grenzen. Je gaf niets, je nam alles. Door jou raakte ik volkomen geblokkeerd in mijn werk. Toch is het misschien een goed idee als we elkaar weer eens zien. Je hebt misschien spijt van wat je hebt aangericht en ik ben bereid het je te vergeven. Binnenkort ga ik verhuizen en daarbij zou je me mooi kunnen helpen. Je vader.”
Huub liet de brief zakken. Door alles wat zijn vader had geschreven, wist hij zeker dat Corona in werkelijkheid een aardige vrouw moest zijn. Pas drie jaar geleden had hij begrepen dat elke beschuldiging die zijn vader uitte een projectie van zijn eigen tekortkomingen was. Hoe zachtaardiger het slachtoffer in kwestie, hoe heftiger zijn verwijten. En dan die naam, Corona. Vreemd. Hij wist zeker dat zijn vader die had bedacht.
Dit verhaal is onderdeel van het verhalenproject dat ik startte tijdens de corona-crisis, maart 2020. De beginzin: “Lieve Corona, toen je moeder en ik je verwachtten, dachten we met jou de kroon op onze liefdesrelatie te zetten.” is van Hans Boer. Geschreven door Manon Brinkman – © 2020