
‘Er was eens een buurvrouw in Amsterdam die heel goed schrijven kan,’ zei Bart. ‘Maar ik weet niet of ze dat nog doet en of ze de aangewezen persoon is voor jouw foldertekst. Ik ben haar uit het oog verloren.’
‘Toch niet die buurvrouw met die zesendertig katten?’ vroeg Peter, met de deurklink in zijn ene en de verfroller in zijn andere hand.
Bart knikte. ‘Ja, die. Ga jij maar verder. Het moet echt af. Vandaag. Ik denk na over een ander geschikt persoon voor jouw opdracht.’
Toen zijn klusjesman naar de zolder was verdwenen, wist Peter dat van nadenken voorlopig niets zou komen. Hij had spijt dat hij over haar was begonnen. “Uit het oog verloren” was nogal een understatement voor de moeite die het hem kostte haar te vergeten. Toch wist hij dat het onontkoombaar was. Het knaagde inmiddels al maanden aan hem. Het missen. Haar missen.
Eerst was het een vaag ruisen geweest. Niet eens binnenin zijn hoofd, maar ergens in de ruime schil daarbuiten. Anderhalve meter ongeveer. Zo’n beetje om de dag. Na zijn ontslag was dat dagelijks geworden, toen veranderde het in getik en later dreunde het elk uur van de dag vanuit de binnenkant van zijn hersenen door de rest van zijn lijf als de technohousebeats uit de stereoinstallatie van een medeflatbewoner die je niet precies kunt lokaliseren. Horen was erg; voelen gekmakend. En er was niets aan te doen. Het ontregelde je hart. Letterlijk en figuurlijk, dacht hij.
Het was bovendien een leugen dat hij haar uit het oog was verloren. Hij volgde haar op Facebook en Instagram. In de afgelopen twee jaar was hij zes keer door zijn oude straat gelopen. Haar straat. Traag had hij die dagen overbodige boodschappen gedaan bij zijn supermarkt van toen. Lang had hij in het pad van de Whiskas getreuzeld. Hij had zelfs aandachtig de etiketten van blikjes Felix bestudeerd. Met samengeknepen ogen, alsof hij het moeilijk kon zien. Wat niet waar was, want hij had met zijn negenentwintig jaar nog geen leesbril nodig. Zij had wel een bril, al was ze drie jaar jonger dan hij. Het stond haar goed, vond hij.
Het verhaal had hij al klaar: ja, hij was toevallig in Amsterdam, om een oude vriend te bezoeken. Goh, wat leuk nou toch dat we elkaar tegenkomen. Toeval bestaat niet! Heb je tijd voor koffie?
Maar hij zag haar nooit en toen hij voor een zevende bezoek al op het perron in Haarlem stond om de sprinter naar Amsterdam te nemen, besloot hij naar huis te gaan. Natuurlijk wist hij best dat zijn gedrag niet kon. Een beetje beschaamd was hij de trap af gelopen richting stationshal. Ineens had hij het gevoel gehad dat iedereen het aan hem kon zien.
‘Het is klaar,’ klonk de gedempte stem van Peter vanaf de zolder.
Bart kwam met moeite in beweging. Zoals je overeind kunt komen in wachtkamers waar zelfs heel lang wachten acceptabel wordt, omdat je nog banger bent voor wat er in de behandelkamer gaat gebeuren. Traag liep hij de twee trappen op, het onvermijdelijke nog even uitstellend.
De zolder was zijn droomplek geweest. Daar zittend, kijkend naar de dertien plankjes die hij Peter twee jaar geleden aan de muren had laten bevestigen, hield hij hoop. Hij had het precies laten namaken zoals het bij haar thuis was: die geniale klimmuur voor katten. Peter had hij wijsgemaakt dat er een kitten in huis zou komen. Intussen was hij medicijnen gaan slikken, had de vreemdste alternatieve therapieën geprobeerd en het dierenasiel en de Poezenboot bezocht als testcase. Totdat er niets anders meer opzat dan Peter opnieuw te laten langskomen. Deze keer had hij hem op de mouw gespeld dat het katje vroegtijdig was overleden en dat de klimplankjes te confronterend voor hem waren om te zien.
Vaak had hij zich voorgesteld hoe het zou zijn. Buurvrouw Marieke die bij hem introk in zijn mooie Haarlemse huis met tuin, aan de brede sloot. Overdag, zij schrijvend aan de grote tafel, terwijl hij in de kamer ernaast pianoles gaf (want dat kon in dit huis). ’s Avonds samen eten, wijn drinken, de dingen van de dag doorspreken. Ieder met een kat op schoot.
Het was een geweldige maand geweest, daar in Amsterdam. De klik was haast hoorbaar toen ze elkaar voor het eerst spraken, voorovergebogen over de balkonrand. Haar blonde krullen horizontaal vooruit door de harde wind. Hij was in zijn sjofele kloffie, maar dat had niets uitgemaakt. Dat was zo fijn aan haar. Alles aan haar was zacht en tolerant en vol begrip en warmte. Ze vond het zelfs niet erg dat ze hem dwars door de muur heen piano hoorde spelen en appte verzoeknummers aan hem door.
Zij was die dag haar balkon aan het afzetten. Catproof maken, noemde ze het. Zes katten had ze. Niet zesendertig natuurlijk, zoals Peter had beweerd. Of ze misschien zijn ladder mocht lenen; haar keukentrapje was niet hoog genoeg. In de tijd die ze nodig had om over de galerij van haar voordeur naar die van hem te lopen, had hij koortsachtig nagedacht of hij het kon maken haar een biertje aan te bieden.
Er waren nog vele biertjes op zijn balkon gevolgd, avonden en nachten in zijn huis werden eraan vastgeplakt. Te mooi om waar te zijn. Hij zuchtte. Alle clichés waren altijd waar. Na een maand ging hij voor het eerst bij haar thuis eten.
Het begon al in de gang. Al die tijd had hij het geweten en uitgesteld. Een beetje zoals een kind zich kan verstoppen achter een gordijn, de voeten er duidelijk zichtbaar onder. Als ik het niet zie, dan is het er niet. Maar zijn smoezenrepertoire was uitgeput geraakt en ze stond erop dat hij ook bij haar kwam slapen.
Preventief had hij een soort vacuüm gecreëerd in zijn hoofd, neus en keel. De eerste ging goed. De tweede implodeerde ook redelijk, maar drie, vier en vijf volgden elkaar zo snel op dat er geen houden meer aan was. Tussen het niezen door, had hij met dichtgeknepen keel geprobeerd te eten. Hij wist zijn niets-aan-de-hand glimlach lang vol te houden, ondanks de zes katten die beurtelings kopjes gaven tegen zijn enkels en op zijn schoot probeerden te springen. Zelfs op tafel duwden ze hun snoeten tegen zijn kletsnatte wangen. Marieke keek steeds bedenkelijker. Ze boog minder naar hem toe en werd stiller. ‘Allergisch,’ had hij gezegd. Ten overvloede, leek het, maar hij huilde ook echt en wilde niet dat zij dat zag. ‘Het zijn mijn kindjes,’ had ze gezegd. Voor het toetje was hij naar huis gegaan. Alleen.
‘Wat vind je ervan? vroeg Peter.
Bart staarde naar de hagelwitte muur. Alle gaten waar ooit de plankjes zaten, waren vakkundig gedicht. Het geheel was strak overgeschilderd.
‘Het is goed zo,’ zei hij.
Morgen ging hij alles anders doen. Hij was nu wel uitgehuild. Het was tijd om te solliciteren, nieuwe kleren te kopen en naar de kapper te gaan. Een abonnement op de sportschool moest er komen, misschien ging hij hardlopen. Gezond eten, dat was zeker. En zijn verwaarloosde vrienden uitnodigen. En dan ging hij op Tinder. Goudvissen geen bezwaar, dacht hij.
Dit verhaal is onderdeel van het verhalenproject dat ik startte tijdens de corona-crisis, maart 2020. De beginzin: ‘ ‘Er was eens een buurvrouw in Amsterdam die heel goed schrijven kan,’ is van Martine Stam. Geschreven door Manon Brinkman – © 2020