
Hij had lange tijd een vermoeden, maar nu wist hij het zeker: er verdwenen tulpen uit zijn tuin. Uit zijn achtertuin welteverstaan. Dat maakte het nog vreemder. De gedachte dat iemand de moeite zou nemen om over de twee meter hoge schutting te klimmen, geruisloos te landen op het grind, behoedzaam een van de gele tulpen af te knippen en heelhuids weer terug te klauteren, kwam hem als onwaarschijnlijk voor. Hoe zorgde je er tijdens de terugtocht voor dat de bloem heel bleef? Een rugzak? De tulp tussen je tanden klemmen, of eerst over de schutting gooien en haar later aan de andere kant weer oprapen?
Een ding was zeker: het gebeurde steeds ’s nachts. Anders had hij het wel gezien, want hij zat de hele dag thuis aan de eettafel met zijn gezicht naar de tuin. Meestal staarde hij wat voor zich uit, soms las hij de krant, at een klein hapje of dronk een kopje Earl Grey. Nu hij erover nadacht, had hij ook niets gehoord. Dat was op zich logisch, want in bed droeg hij geen gehoorapparaatjes.Hoewel, ook met die dingen in zijn oren hoorde hij weinig; de batterijen aan de linkerkant waren al maanden leeg. Volgende week zou hij zijn zoon vragen om nieuwe te halen, want bij de Albert Heijn bezorgservice waren ze aldoor uitverkocht.
De noodzaak om goed te horen had hij, nu hij erover nadacht, al lang niet meer gevoeld. Naar zijn zoon luisterde hij soms liever niet en verder sprak hij zelden iemand. Behalve zijn vijftienjarige kleindochter Veronique, die hoorde hij graag, met haar verhalen en toekomstplannen. Haar stem was zo helder dat het ook zonder hulpmiddel wel lukte. Later wilde ze psycholoog worden. Dat zag hij haar wel doen.
De bloemen waren op zo’n manier geplukt dat er niet echt gaten vielen, tenminste, niet in het begin, maar nu begon het op te vallen. Hij kon er niet langer omheen. Er was een dief actief.
Met zijn zoon Peter ging hij het er niet over hebben, dat was zeker. Hij kon zich nu al voorstellen hoe die zou reageren. Prikkeldraad op de schutting timmeren, zou hij zeggen, om vervolgens de daad bij het woord te voegen. Peter was een prima klusjesman, maar soms kort door de bocht. En dat wilde hij niet. Het stelen van bloemen had iets onschuldigs. Ze waren zo niet-materieel. Een enkele bloem al helemaal niet. Stel je voor dat hij vroeger was opgeroepen om een tulpendiefstal te komen onderzoeken. Rechercheur Boonstra op sporenonderzoek in het tulpenveld. Hij glimlachte bij dat beeld. Hoewel, het bracht hem op een idee. Een oude vos verloor ten slotte wel zijn haren, maar niet zijn streken. Het was tijd voor een strategie.
Die avond deed hij, zoals elke avond, vrij vroeg alle lampen uit. Rond zeven uur ’s avonds had hij het wel gehad met de saaie dag en was hij blij zijn ogen te kunnen sluiten. Moe van het niets-doen. Vanavond was hij niet moe.
Zich zeer bewust van een onzichtbaar eventueel publiek, sloot hij de gordijnen. Hij voelde zich net een acteur op een podium en kon wederom een glimlach niet onderdrukken. Een kiertje liet hij open. Met een goedkeurend knikje keek hij naar het verlengsnoer dat hij die middag had geïnstalleerd onder de vensterbank bij het tuinraam, met de stekker van de buitenverlichting erin.
Hij opende de woonkamerdeur en liep de trap op. Halverwege verbaasde hij zich over zijn eigen snelheid. Zijn spieren voelden krachtiger dan in tijden.
In de badkamer deed hij het licht aan en zittend op de badrand stelde hij zich voor dat hij zijn kunstgebit verzorgde en alles deed wat hij normaal ook deed voordat hij ging slapen. Toen hij het gevoel had dat de gebruikelijke tijd zo ongeveer was verstreken, deed hij het licht uit en ging naar zijn slaapkamer. Nadat hij ook daar het ‘doen alsof’ ritueel had uitgezeten, sloop hij de trap af. Dat vond hij zelf eigenlijk onnodig, want niemand kon hem hier zien, maar je deed het goed of je deed het niet. Voor het eerst sinds lang voelde hij zijn hart wat sneller kloppen dan normaal.
Rechercheur Boonstra gluurde om de hoek van de woonkamerdeur richting gordijnkier. Verdorie, te smal! Behoedzaam bewoog hij zich langs de muur aan de linkerkant naar het raam. Van dichtbij kon hij enigszins iets zien. Het was niet genoeg. Met ingehouden adem trok hij het ene gordijn iets verder naar rechts. Het was donker binnen, dus van buitenaf was hij onzichtbaar. Hij complimenteerde zichzelf met zijn timing: het was volle maan. De tuin was optimaal verlicht. Bovendien was de dief er inmiddels zo aan gewend geraakt om ongestoord zijn gang te kunnen gaan, dat die allerminst alert zou zijn. Het verrassingseffect, dacht Boonstra tevreden. Vroeger was hij ook nooit bang geweest om de confrontatie aan te gaan. Tijdens zijn carrière bij de Amsterdamse politie had hij met heel wat zwaardere criminelen dan tulpendieven te maken gehad. Hij ging er maar eens bij zitten. Jammer dat hij er niet aan had gedacht een thermoskan koffie te maken. Dat had het nog beter gemaakt.
Minuten verstreken en werden een uur. Net toen hij zich begon af te vragen of hij misschien – wat hij de laatste tijd wel vaker dacht – toch dement aan het worden was en het zich allemaal had verbeeld, zag hij iets bewegen boven de schutting. Een hoofd met daarop een witte – ja, wat was het? – een muts, een sjaal? Iets wits. Hij voelde hoe zijn rug zich rechtte en zijn spieren zich spanden en hield zijn adem in. Wachten, maande hij zichzelf. Wachten tot de dief in de tuin was geland en een tulp plukte. Een heterdaadje was toch het mooiste.
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Het hoofd kwam verder omhoog. Een bovenlichaam boog zich over de schutting de tuin in. Dan, in een snelle beweging, slingerde de gedaante zich omhoog en naar beneden, bungelde even en liet zich vallen.
Boonstra was opgestaan. Gordijnstof kriebelde tegen zijn neus. Zijn hand omklemde het verlengsnoer. Twee vingers op de schakelaar die hij alleen maar hoefde in te drukken.
Op. Het. Juiste. Moment. Hield hij zichzelf voor. Automatisch formuleerde hij een signalement: ongeveer een meter zestig, witte joggingbroek, donkergekleurd trainingsjack, wit hoofddeksel, slank postuur.
De gestalte liep zonder moeite te doen niet op te vallen en zonder ook maar één keer te kijken naar zijn schuilplaats achter de gordijnen, recht op de tulpen af. De bewegingen hadden iets vertrouwds. Vreemd, dacht hij. Het loopje kwam vrolijk over. Enthousiast bijna.
Nu. Wist hij. Hij drukte de schakelaar in. Precies op het moment dat de tulp geplukt werd, verlichtte hij de tuin. De gedaante schoot overeind. Tulp in de ene, schaar in de andere hand.
Stomverbaasd keek hij naar zijn kleindochter. Die zwaaide wat schaapachtig naar hem. Nadat ze zo even hadden gestaan, beide blijkbaar niet goed wetend wat te doen, doorbrak hij zijn verstarring en zwaaide terug. Even schaapachtig. Toen opende hij de tuindeur.
‘Wat ben je in hemelsnaam aan het doen, Veronique?’ riep hij.
Ze kwam op hem af.
Aarzelend keek hij naar de schaar in haar hand. Hij had vreemde dingen meegemaakt in zijn leven. Maar ze lachte en riep: ‘Het was goed bedoeld, opa.’
Binnen gaf ze hem de gele tulp en plofte neer aan de tafel in de inmiddels verlichte woonkamer.
‘Waarom knip jij ’s nachts tulpen in mijn tuin?’ vroeg hij, met de bloem in zijn hand.
Ze haalde haar schouders op. ‘Ach weet je, ik vond je zo somber de laatste tijd en ik dacht: die heeft een uitdaging nodig. Iets waar hij zijn tanden in kan zetten. Nou, omdat je vroeger altijd allerlei spannende verhalen vertelde over je werk bij de politie, besloot ik je iets te geven om over na te denken. Ik had alleen niet gedacht dat je het zo snel zou oplossen.’
Verbluft keek hij haar aan. Toen liep hij naar de keuken, legde de tulp op het aanrecht en schakelde de waterkoker in. Als iemand zoveel moeite voor me doet, dacht hij, dan doe ik er blijkbaar toch nog toe.
Dit verhaal is onderdeel van het verhalenproject dat ik startte tijdens de corona-crisis, maart 2020. De beginzin: ‘Hij had lange tijd een vermoeden, maar nu wist hij het zeker:’ is van Angelique Haker. Geschreven door Manon Brinkman – © 2020